4.3.1 Inleiding

Belangrijke milieubevoegdheden zijn te vinden op het niveau van de decentrale overheden. Bij de invoering van de Wm per 1 maart 1993 is nog eens duidelijk gemaakt dat het zwaartepunt bij de uitvoering van de wet en daarmee van het milieubeleid op decentraal niveau en met name bij de provinciale besturen zou moeten komen te liggen en dat het decentralisatiebeginsel in de nieuwe regeling een belangrijke plaats inneemt (subpar. 4.3.2). De provinciale milieuverordening zou moeten uitgroeien tot het belangrijkste regelende instrument in het milieubeleid van de decentrale overheid. Ook zou het provinciaal milieubeleidsplan een belangrijk beleidsinstrument moeten worden op decentraal niveau.
In de praktijk hebben zich op basis van door de provincies gesloten samenwerkingsovereenkomsten bovenprovinciale samenwerkingsverbanden ontwikkeld voor de verwijdering van afvalstoffen: de afvalstoffenregio's (subpar. 4.3.3).
De gemeenten houden in de nieuwe milieuwetgeving nog maar weinig sturende milieubevoegdheden over en hebben vooral taken op het uitvoerende, feitelijke, vlak in de sfeer van de verwijdering van afvalstoffen, de bodemsanering (voor de vier grote gemeenten) en de beperking van geluidshinder (subpar. 4.3.4). Wat opvalt in de gemeentelijke taakuitoefening op milieugebied is dat nogal wat taken worden uitgevoerd via planologische bevoegdheden (bestemmingsregelingen) waarmee ook relaties bestaan in het geluidshinderbeleid en door gebruik te maken van instrumenten uit de Woningwet (zie ook subpar. 3.2.8). Men spreekt in dat verband van externe integratie van het milieubeleid.
Intergemeentelijke samenwerking is daarentegen in de loop van de jaren negentig steeds sterker opgekomen, mede gestimuleerd door bijdrageregelingen van het Rijk. De samenwerking varieert daarbij van licht (onderlinge dienstverlening) tot zwaar (de oprichting van intergemeentelijke milieudiensten) (subpar. 4.3.5). Het ziet er overigens naar uit dat deze samenwerking aan het einde van de jaren negentig, mede als gevolg van het wegvallen van de specifieke financiële stimuleringsregelingen, weer wordt afgebouwd. We besteden hier ook aandacht aan de nieuwe ontwikkelingen, zoals die waarbij de gemeenten meer vrijheid krijgen bij het aangaan van onderlinge samenwerkingsrelaties met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) en waarbij op basis van de - tijdelijke - Kaderwet bestuur in verandering milieubevoegdheden van gemeenten en provincies kunnen worden overgedragen aan nieuwe regionale besturen. In deze subparagraaf behandelen we ook een nieuw fenomeen dat strikt genomen niet een typisch milieurechtelijk verschijnsel is: de vormen van schadeschappen die we vanaf 1998 zien ontstaan. Het betreft hier samenwerkingsvormen van de rijksoverheid en de decentrale overheden waaraan bevoegdheden zijn overgedragen tot het besluiten op verzoeken om schadevergoeding in verband met de aanleg van infrastructurele voorzieningen zoals de HSL en andere hoofd-verkeersaders en de uitbreiding van luchthaven Schiphol.
Ook waterschappen vervullen milieutaken op decentraal niveau. Het betreft de zuivering van het oppervlaktewater. Soms gaat het daarbij om waterschappen die uitsluitend milieutaken hebben (zuiveringschappen), maar meestal om waterschappen die de zuiveringstaak vervullen naast andere taken op het terrein van de lokale en regionale waterhuishouding (4.3.6). In een enkele provincie worden de zuiveringstaken nog door het provinciaal bestuur uitgevoerd. Op termijn zullen de zuiveringstaken die nog in handen zijn van provincies worden overgedragen aan waterschappen. Daarbij is het de tendens dat de taken op het terrein van zowel het kwaliteitsbeheer als de kwanititeitszorg in één hand komen: all-in waterschappen.
Na deze tussenvorm van taak- en gebiedsgerichte decentralisatie staan we hierna (in subpar. 4.3.7) stil bij een vorm van decentralisatie die puur taakgericht is en die zich als organisatie over het gehele Nederlandse grondgebied uitstrekt: de functionele decentralisatie. Het door de SER in het leven groepen Bosschap is zo'n vorm van functionele decentralisatie in het milieurecht.
Het afvalstoffenbeleid is kennelijk een proeftuin voor verschillende organisatievormen. Kennen we op rijksniveau het AOO, op bovenprovinciaal niveau ontstaan samenwerkingsvormen tussen provinciale besturen en (soms) particuliere organisaties met de bedoeling sturend en uitvoerend te handelen bij de verwijdering van afvalstoffen over de provinciegrenzen heen. We zien hier (in subpar. 4.3.8) aanzetten tot een 'landsdelige' samenwerking ten aanzien van de afvalstoffenproblematiek. In de laatste subparagraaf van dit hoofdstuk zullen we zien dat het vooral de afvalstoffenproblematiek is die aanleiding vormt voor de toepassing van privaatrechtelijke organisatievormen ter vervulling van overheidstaken. Naast zogenaamde 'sturings-nv's' ter realisering van de doelstellingen van de provinciale afvalstoffenbeleid waarin de provincies soms meerderheidsbelangen bezitten, ontstaan er werkmaatschappijen waarin ook particuliere bedrijven participeren voor de inzameling van afvalstoffen, de compostering, de verbranding en dergelijke. Aan het einde van die subparagraaf staan we kort stil bij de Afvalverwerking Rijnmond (AVR), de Vuilafvoer Maatschappij (VAM) en de verschillende in overheidsverband opgerichte privaatrechtelijke organisaties die betrokken zijn bij de reiniging, de opslag en de distributie van verontreinigde grond.