7 Ontwikkeling Nederlandse milieuwetgeving

7.1 Inleiding op hoofdstuk 7

De Nederlandse specifieke wetgeving op het terrein van de milieubescherming is pas vanaf het begin van de jaren zeventig tot ontwikkeling gekomen om de eenvoudige reden dat er voordien geen volwaardige milieuwetgever bestond. Na de instelling in 1971 van een ministerie dat de zorg voor de hygiëne van het milieu specifiek tot taak had: het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne (zie subpar. 4.2.2, onder B), zijn in snel tempo belangrijke wetten op dit terrein tot stand gekomen. Dat wil overigens niet zeggen dat er daarvoor geen milieuwetten bestonden. De oudste milieuwet, de Hinderwet die een meer algemeen karakter kent, stamt zelfs oorspronkelijk uit 1875, werd in 1952 geheel herzien en is intussen ingetrokken. De Wet milieubeheer heeft haar rol in 1993 overgenomen. Daarnaast bestonden er al wetten op het terrein van de natuur- en landschapsbescherming die meestal het resultaat waren van de uitvoering van verdragen op dat terrein. In dit verband zijn onder meer te noemen: de Vogelwet uit 1936, de Boswet van 1961 en de Natuurbeschermingswet uit 1959. De Kernenergiewet van 1963 vormde de verwerking in het Nederlandse recht van het Euratom-verdrag uit 1957. Ten slotte bestonden er daarvoor tal van provinciale en gemeentelijke verordeningen op het terrein van de milieuzorg, meer in het bijzonder ter bescherming van het natuur- en landschapsschoon en op het terrein van de bodem- en drinkwaterbescherming.
Wij starten dan ook de beschrijving van de ontwikkeling van de Nederlandse milieuwetgeving bij de autonome gemeentelijke en provinciale regelgeving zoals die zich tot het begin van de jaren zeventig heeft ontwikkeld (par. 7.2). De decentrale overheden hebben zich immers al vroeg de zorg voor het milieu aangetrokken waarbij vooral sommige steden een voortrekkersrol vervulden, meestal ingegeven door de zorg voor veiligheid en volksgezondheid (riolering, organisatie vuilverwijdering, rookbestrijding enz.). Op provinciaal niveau waren het onder meer regelingen op het terrein van de bescherming van natuur en landschap, vooral tegen de gevolgen van ongebreidelde recreatie en toerisme, die onderwerp waren van het milieubeleid. Ten slotte wordt in deze paragraaf gewezen op de milieutaken die sommige waterschappen zich hebben aangetrokken ter bescherming van het oppervlaktewater zoals het verbod om schadelijke stoffen in het water te deponeren of in de buurt van een water stortplaatsen te hebben. In subparagraaf 4.3.6 is aangegeven dat bij de inwerkingtreding van de Wvo enkele waterschappen belangrijke taken hebben gekregen ter uitvoering van die wet. Hieruit blijkt dat de milieuwetgeving belangrijke consequenties heeft gehad voor de taken van de decentrale overheden.
Paragraaf 7.3 behandelt de ontwikkeling van de Nederlandse milieuwetgeving en vormt het zwaartepunt van dit hoofdstuk. We zullen de wetten behandelen aan de hand van een indeling in milieubeschermingswetten (de zogenoemde 'grijze' milieuwetgeving) en natuurbeschermingswetten (de 'groene' milieuwetgeving). De verschillen tussen de beide wetgevingscomplexen worden aangegeven en er worden nadere onderverdelingen gemaakt naar aard en strekking van de verschillende soorten wetten. Aan de hand daarvan wordt de doelstelling van de wetten elk afzonderlijk geschetst en wordt een korte karakterisering gegeven. Het gaat hier niet om een omvattende beschrijving, maar om een plaatsbepaling in de historische context van alle milieuwetten. Een uitvoerige behandeling van deze wetten is opgenomen in deel VIII.
In dit hoofdstuk wordt (in par. 7.4) wel vrij uitgebreid stilgestaan bij de ontwikkeling binnen de milieubeschermingswetgeving naar de Wet milieubeheer, die thans als centrale wet op dat terrein geldt. De schets die hiervan gegeven wordt geeft goed de ontwikkeling in het denken en in het beleid aan van harmonisatie naar integratie die zich in de jaren tachtig heeft voltrokken en die start bij de in 1980 in werking getreden Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Wabm) en in eerste instantie werd afgerond met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer (Wm) per 1 maart 1993. In die paragraaf worden ook de krachtlijnen van deze wettelijke regeling geschetst. Haar plaats tussen de andere milieuwetten wordt beschreven en de belangrijkste karaktertrekken en functies worden weergegeven. Het betreft hier overigens slechts enkele algemene structurele en ontwikkelingsaspecten. De materiële kanten van deze wet komen in verschillende andere hoofdstukken aan de orde. Wel wordt ingegaan op de talrijke wijzigingen die de Wm inmiddels heeft ondergaan en op de voorgenomen aanpassingen en uitbreidingen.
Dit hoofdstuk wordt afgesloten met de behandeling van de belangrijkste kenmerken van de Nederlandse milieuwetgeving (par. 7.5). Daarbij worden tevens enkele grondslagen gelegd waarop in latere hoofdstukken wordt voortgebouwd zoals wat betreft de gevolgen van sectorale opbouw en de ontwikkeling naar meer integrale wetgeving, het sterke instrumentele karakter van de wetgeving, het (lage) normatieve gehalte en de afnemende betekenis van de vergunning in het milieurecht onder gelijktijdige toename van de rol van algemene regels en milieuzorgplichten.