7.2.1 Inleiding
Zoals op tal van andere terreinen, was ook milieubeleid oorspronkelijk
voornamelijk beleid van de decentrale overheden. De gemeenten en
provincies ontleenden aan de Gemeentewet en de Provinciewet de
bevoegdheid om op eigen gezag regels vast te stellen in de vorm van
algemeen verbindende voorschriften (verordeningen). Pas toen de
rijksoverheid ging inzien dat landelijke voorzieningen nodig waren, al
was het maar om enige lijn te brengen in het beleid van de decentrale
overheden, kwam het op enige schaal tot wetgeving op dit terrein. Tot
de jaren zeventig waren het vooral provincies en gemeenten die hun
autonome bevoegdheden gebruikten om regulerend op te treden op het
terrein van de milieuzorg. Vanwege de opkomst van de milieuwetgeving
verloren veel regelingen van rechtswege hun rechtskracht. Voor de
provinciale verordeningen op basis van (thans) artikel 119 Provinciewet,
door de werking van wetgeving en amvb's en voor de gemeentelijke
verordeningen als gevolg van (thans) artikel 122 Gemeentewet door de
wetgeving, amvb's en door de provinciale milieuverordening. Dit wil
overigens niet zeggen dat deze overheden na die tijd geen bemoeienis
meer hebben gehad met de milieuzorg, integendeel! De opkomst van de
milieuwetgeving betekende juist dat de decentrale overheden de taken
die ze eerst in autonomie - dus in hoge mate van vrijheid - vervulden,
later in medebewind - dus als uitvoering van wettelijke regelingen -
terugkregen, meestal aanzienlijk gedetailleerder en van tal van
deelopdrachten voorzien. Bovendien kregen vooral de provincies op
basis van de nieuwe milieuwetten nog heel veel nieuwe taken te
vervullen. Daarmee veranderde vaak ook het karakter van de
milieutaken van de decentrale overheden. Niet zozeer de regelgevende
taken kwamen voorop te staan, maar de vergunningverlening, de
planning en het toezicht (vooral de provincies), de behandeling van
milieuklachten, de zorg voor milieubelangen in plannen en het
verrichten van feitelijke activiteiten, zoals de (gescheiden) inzameling
van afvalstoffen, de uitvoering van rioleringsplannen, de bevordering
van duurzaam bouwen en het voeren van een locatiebeleid (vooral de
gemeenten). Meer daarover in de subparagrafen 4.3.2 (provincies) en
4.3.4 (gemeenten).
Het zal duidelijk zijn dat door de opkomst van de milieuwetten en de op
basis daarvan vastgestelde medebewindsregelingen, heel wat autonome
regelingen zijn komen te vervallen. Niettemin beschikken de gemeenten
en provincies (en soms ook de waterschappen) nog over regelgevende
bevoegdheden. Het betreft dan echter aanvullingsbevoegdheden die nog
kunnen bestaan, wanneer dat in de milieuwetten met zoveel woorden
bepaald of niet nadrukkelijk is uitgesloten. In paragraaf 10.5 gaan we
daar dieper op in.
We geven hierna in het kort een indruk van de verschillende
deelgebieden van de milieuzorg waarop de besturen van gemeenten
(subpar. 7.2.2), provincies (subpar. 7.2.3) en waterschappen (subpar.
7.2.4) taken vervulden en bevoegdheden uitoefenden voordat het kwam
tot de moderne milieuwetgeving, zoals we die nu kennen. Daardoor
wordt de vroege rol van de decentrale overheden in het milieubeleid
duidelijk en kan ook hun huidige betekenis op dit terrein beter worden
geplaatst.