11 Milieubeschikkingen
11.1 Inleiding op hoofdstuk 11
Beschikking en inrichting
De publiekrechtelijke instrumenten van het milieubeleid hebben we in het
vorige hoofdstuk in twee hoofdgroepen verdeeld: algemene en bijzondere
normen. In dat hoofdstuk kwamen de algemene normen (regels en
verordeningen) aan de orde, in dit hoofdstuk behandelen we de bijzondere
normen. Deze bijzondere normen worden vastgesteld bij een beschikking.
Ze onderscheiden zich van de algemene doordat ze niet een onbepaald
maar een bepaald aantal personen of situaties op het oog hebben
(meestal één persoon of situatie). In de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) wordt de beschikking dan ook omschreven als een besluit dat niet
van algemene strekking is (art. 1:3, tweede lid). Een duidelijk bepaalde
situatie die in het milieurecht van groot belang is, is die van de (potentieel
milieu-overlast veroorzakende) inrichting. De normstelling die we in dit
hoofdstuk wat de inrichting betreft behandelen, onderscheidt zich van die
uit het vorige hoofdstuk doordat ze slechts op één bepaalde inrichting
betrekking heeft. De eenzijdige vaststelling door de overheid van
beschikkingen, maakt het mogelijk maatwerk te verrichten. Er kan worden
voorzien in een op de concrete situatie afgestemd normenpakket. Vandaar
dat onze oosterburen spreken van Gesetzgebung für den Einzelfall. Bij
vergunningen spreken we dan ook van maatwerk, terwijl algemene regels
als confectiewerk zijn te kwalificeren.
Beschikking als besluit
De beschikking behoort evenals de in het vorige hoofdstuk behandelde
regelingen tot de publiekrechtelijke rechtshandelingen. Dat wil zeggen dat
ze een publiekrechtelijk karakter hebben en gericht zijn op
rechtsgevolgen. Met de term 'beschikkingen' doelen we evenals met
'regelingen' op het besluit waarbij een samenstel van bepalingen wordt
vastgesteld (of gewijzigd) waarvan de kern gevormd wordt door
voorschriften voor een bepaald, respectievelijk onbepaald aantal personen
of situaties. De beschikking valt dus vrijwel nooit samen met 'het
voorschrift voor het bijzondere geval' evenmin als 'regeling' samenvalt
met 'regel'.
Soorten beschikkingen in het milieurecht
We zullen in dit hoofdstuk eerst in paragraaf 11.2 de verschillende soorten
beschikkingen, toegespitst op het milieurecht, op een rij zetten uitgaande
van het verschil tussen de benoemde (subpar. 11.2.2) en de onbenoemde
beschikkingen (subpar. 11.2.3). We zien daarbij dat deze verschillen van
betekenis zijn voor het doel dat met de regulering wordt beoogd. Zo is de
ontheffing bedoeld voor echte uitzonderingssituaties, terwijl de vergunning
'als regel' verleend wordt. Vrijstellingen zijn ontheffingen met een
algemeen karakter terwijl de verklaring van geen bedenkingen groen licht
betekent van het ene bestuursorgaan aan het andere voor het nemen van
een beschikking. Toelatingen, zoals op basis van de
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw), verlenen een status aan een
bepaald product. In dit hoofdstuk zullen we vooral ingaan op een
beschikking die, alhoewel in betekenis afnemend, nog steeds een centraal
instrument is van het milieubeleid: de vergunning. Vergunningen vormen
instrumenten om heel specifiek de bronnen van milieubelasting in
concrete gevallen aan te pakken. Het betreft in de Wet milieubeheer (Wm)
een instrument dat vooral gericht is op wat we in het vorige hoofdstuk (zie
par. 10.4.3, onder A) stationaire bronnen van milieubelasting hebben
genoemd: de inrichtingen.
De inrichting in het milieurecht
In paragraaf 11.3 wordt dan ook eerst het begrip 'inrichting' aan de orde
gesteld en wordt in het bijzonder de inrichting in de zin van de Wm onder
de loep genomen. De inrichting is in de Wm gedefinieerd en wordt in het
Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb) Wm uitgewerkt. We zullen
ingaan op de vraag wanneer sprake is van een inrichting (subpar. 11.3.2)
in de zin van de wet en wanneer het om meer dan één inrichting gaat
(subpar. 11.3.3). Ook wordt ingegaan op het verschil in categorieën
inrichtingen die op basis van de wetgeving worden onderscheiden waarbij
diverse problemen bij de toepassing in de praktijk aan de orde komen
(subpar. 11.3.4). Één daarvan betreft de relatie tussen de verschillende
soorten inrichtingen en het gezag dat bevoegd is daarvoor te beslissen op
het vergunningsverzoek.
Vergunningsbevoegdheid en vergunningsplicht
In paragraaf 11.4 wordt aan de ene kant de overheidskant belicht waar
het gaat om de vraag welk orgaan de bevoegdheid heeft om te beslissen
op het vergunningsverzoek en welke bestuursorganen daarbij betrokken
zijn als adviseurs of anderszins, terwijl anderzijds het perspectief wordt
geschetst van de burger (meestal: het bedrijf) die (dat) te maken heeft
met de plicht om een vergunning te hebben en de voorschriften na te
leven. In subparagraaf 11.4.2 behandelen we de integratie van de
verschillende voorheen sectorale vergunningen in de Wm. We zien daar
dat die integratie (nog) niet volledig is: naast de milieuvergunning is de
Wvo-vergunning afzonderlijk blijven bestaan. Na op deze beide soorten
vergunningen te zijn ingegaan behandelen we enkele trends die zich in het
vergunningenbeleid voordoen waarbij vooral de mogelijkheid om de
toegenomen aandacht voor de eigen verantwoordelijkheid van het
bedrijfsleven voor het milieu te reguleren aandacht verdient. Meer
juridisch getint zijn de vragen rond het oprichten en in werking hebben
van de inrichting en de verschillen tussen oprichten en bouwen alsook
tussen een revisievergunning en een uitbreidingsvergunning, zaken die in
subparagraaf 11.4.3 worden behandeld.
Vervolgens wordt (in subpar. 11.4.4) aandacht besteed aan de vraag
wanneer met een melding in plaats van een vergunningaanvraag kan
worden volstaan en op meer specifieke vragen in dat verband zoals waar
de melding dient te worden gedaan, wie dient te melden en wat het
rechtskarakter van de melding is. De vraag naar het rechtskarakter van de
vergunning (subpar. 11.4.5) houdt onder meer in of een vergunning
persoonsgebonden of zaaksgebonden is. We zullen daarbij zien dat ook
een combinatie daarvan mogelijk is. In het laatste onderdeel van deze
paragraaf (subpar. 11.4.6) wordt de vraag behandeld welk bestuursorgaan
in welke gevallen bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een
milieuvergunning. Dat kunnen in de praktijk, afhankelijk van het soort
inrichtingen bestuursorganen van het Rijk, de provincies of gemeenten
zijn. Ook zijn er vergunningsbevoegdheden op regionaal niveau. Hier
wordt ook nog kort stilgestaan bij de adviseurs en andere bij de
vergunningverlening betrokken bestuursorganen.
Aanvraag en beschikking
In paragraaf 11.5 gaan we in op aspecten die te maken hebben met de
indiening van de aanvraag en het beslissen op die aanvraag: de verlening
(of weigering) van de vergunning. De procedure blijft daar buiten
beschouwing. Eerst behandelen we diverse vragen rond de
vergunningaanvraag (subpar. 11.5.2). Vragen die daarbij spelen zijn: hoe
moet de vergunningaanvraag worden ingericht, kan ze nog tijdens de
procedure worden aangepast en gelden er eisen ten aanzien van de
persoon van de aanvrager? Subparagraaf 11.5.3 handelt onder meer over
de relatie tussen de aanvraag en de vergunning, het verschil tussen
voorschriften en beperkingen aan de vergunning en de vraag wat de
mogelijke inhoud kan zijn van de vergunningsvoorschriften. In de
subparagrafen 11.5.4 en volgende gaan we in op de levensweg van de
vergunning nadat deze is verleend. Wanneer vervalt een vergunning (
11.5.4) en onder welke omstandigheden kan ze worden gewijzigd of
ingetrokken en wie kan daarom vragen (11.5.5)? Daarbij besteden we
aandacht aan de mogelijkheid van de minister van VROM om in te grijpen
bij de vergunningverlening. Deze kan verzoeken de vergunning te wijzigen
en aan dergelijke verzoeken moet door het bevoegd gezag gevolg worden
gegeven. In bepaalde omstandigheden (ongevallen en gevaarlijke
afvalstoffen) kan de minister zelf in plaats van het bevoegd gezag de
vergunning wijzigen. In subparagraaf (11.5.6) gaan we in op de
ministeriële aanwijzingsbevoegdheid. Wat houdt deze bevoegdheid tot het
geven van aanwijzingen aan het bevoegd gezag ten aanzien van de
inhoud van een vergunning in en in welke gevallen kan dat instrument
worden toegepast? Welke waarborgen bestaan tegen een al te
lichtvaardige uitoefening?
Toetsingscriteria bij verlening milieuvergunning
Van zeer groot belang is voor alle partijen te weten wat de
toetsingscriteria bij de vergunningverlening zijn. Het zwaartepunt ligt in
dit hoofdstuk dan ook bij de vraag welke toetsingscriteria voor het
bevoegde gezag gelden. De nieuwe regeling bevat een combinatie van
verschillende criteria die we voorheen in verschillende sectorale
milieuwetten aantroffen. Dit leidt tot een tamelijk complex geheel van
criteria met het belang van de bescherming van het milieu als centrale
toetsingsmaatstaf. We gaan in paragraaf 11.6 onder meer in op de
verschillende elementen die bepalend zijn voor inhoud van dit criterium
zoals die in de Wm worden aangereikt. Wij gaan in subparagraaf 11.6.2
eerst in op de wijze van toetsen door de bestuursrechter. De verschillende
toetsingscriteria worden tamelijk verfijnd op een rij gezet. Waarbij eerst
de criteria die een kader vormen voor de beslissingsbevoegdheid: de
beslissingscriteria (subparagraaf 11.6.3 ) worden behandeld. Onderscheid
wordt daarbij gemaakt tussen regels waarmee geen strijd mag bestaan
(A), normen en ministeriële aanwijzingen die in ieder geval in acht moeten
worden genomen (B) en normen en plannen waarmee in ieder geval
rekening moet worden gehouden (C). Vervolgens behandelen we in
subparagraaf 11.6.4 de aspecten die bij de vergunningverlening in ieder
geval betrokken moeten worden: de zogenoemde aandachtscriteria. De
Wm noemt in het eerste lid van artikel 8.8 een vijftal van die aspecten. De
betekenis van circulaires en convenanten wordt onder B gememoreerd.
Vervolgens gaan wij onder C zeer uitgebreid in op de verschillende
milieugevolgen en beschermingsmogelijkheden die bij
vergunningverlening de aandacht behoren te hebben. In dit onderdeel
wordt ruim aandacht geschonken aan de jurisprudentie. Daarbij worden
waar mogelijk de circulaires genoemd waarin de criteria verder zijn
uitgewerkt.
In subparagraaf 11.6.5 wordt afzonderlijk ingegaan op wat de
perspectiefgrens wordt genoemd: de vergunning kan slechts in het belang
van de bescherming van het milieu worden geweigerd . Daarmee kunnen
andere belangen zoals bedrijfseconomische, planologische of belangen die
in andere regelingen worden behartigd geen reden tot weigering vormen.
Welke belangen dat zijn wordt kort aangegeven. Wij gaan daarbij ook in
op de betekenis van het specialiteitsbeginsel
Ten slotte vormen in subparagraaf 11.6.6 de algemene beginselen van
behoorlijk bestuur evenals bij andere besluiten ook toetsingskaders bij de
vergunningverlening.
Niet de procedure
Al komen in dit hoofdstuk verschillende aspecten van de
vergunningverlening aan de orde, de vergunningsprocedure wordt in het
volgende hoofdstuk behandeld. Daar wordt ook ingegaan op de
afstemming met andere vergunningen en vergunningsprocedures zoals bij
het verlenen van de bouwvergunning en de Wvo-vergunning.