11.4.1 Inleiding
Vergunningenintegratie
De vergunning vormt als middel voor directe regulering een belangrijk
instrument van het milieubeleid. In titel 8.1 van de Wet milieubeheer
(Wm) is de regeling van de vergunningsproblematiek opgenomen. Deze
is in 1994 in de plaats getreden van de vergunningsbevoegdheden uit
een zestal sectorale milieuwetten.
In subparagraaf 11.4.2 worden de belangrijkste aspecten van deze
vergunningenintegratie behandeld. Al zal het totaal aantal te verlenen
vergunningen afnemen als gevolg van de opkomst van algemene regels
in het milieurecht die de vergunningsplicht opheffen, toch zal de
milieuvergunning ook in de toekomst een belangrijke rol blijven
vervullen. Het zijn immers bepaalde inrichtingen die vanwege hun
complexiteit om maatwerk vragen die overblijven. Bij deze resterende
vergunningsplichtige inrichtingen gaat het vaak om relatief grote
milieugevolgen. De vergunningenintegratie is in de Wm niet compleet:
naast de Wm-vergunning (we spreken gemakshalve van de 'milieu'-vergunning) is de afzonderlijke vergunningsplicht ingevolge de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) blijven bestaan. Nadat we
zijn ingegaan op de milieuvergunning (A) staan we dan ook kort stil bij
de Wvo-vergunning en de wettelijke voorzieningen die getroffen ter
afstemming van de procedures en inhouden van de beide vergunningen
op elkaar. Enkele trends in het vergunningenbeleid worden kort
aangeduid (C).
Soorten milieuvergunningen
Om de activiteit in de greep van de overheid te brengen, gaan de
regelingen doorgaans uit van een verbod. Zo ook art. 8.1, eerste lid Wm
dat bepaalt dat het verboden is om zonder vergunning een inrichting op
te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen, of in
werking te hebben. Op deze begrippen gaan we in subparagraaf 11.4.3,
onder A eerst in zijn algemeenheid en daarna elk afzonderlijk nader in.
Daarbij wordt eerst de relatie en het verschil tussen oprichten en in
werking hebben in theorie en praktijk behandeld (B), vervolgens het
verschil tussen het oprichten en het bouwen van een inrichting vanuit
het oogpunt van wetgever en rechter (C), de verandering van de
inrichting en van de werkwijzen (D) en ten slotte de revisievergunning
(E). Onder dat laatste verstaan we een nieuwe vergunning die in de
plaats treedt van voorgaande veranderingsvergunningen voor de gehele
of een deel van de inrichting.
Er zijn in de optiek van de wetgever drie soorten wijzigingen van de
inrichting mogelijk in relatie tot de vergunningsplicht:
- veranderingen die binnen de grenzen van de vergunning blijven;
- veranderingen buiten het vergunningenkader die vergunningsplichtig
zijn;
- veranderingen buiten het vergunningenkader waarbij volstaan kan
worden met een melding.
Meldingsplicht
In subparagraaf 11.4.4 behandelen we de problematiek van de
meldingsplichtige veranderingen. Na in algemene zin te zijn ingegaan op
de regeling (A) behandelen we de, niet steeds gemakkelijk te
beantwoorden, vragen wanneer een melding noodzakelijk is, wanneer
niet met een melding kan worden volstaan en vergunning aangevraagd
moet worden en wanneer beide achterwege kunnen blijven (B). Evenals
soms onduidelijk is welk bestuursorgaan bevoegd is te beslissen op een
vergunningaanvraag is soms onduidelijk bij welk orgaan een melding
moet worden ingediend (C). Ook is niet altijd helder wie de melding
dient te verrichten (D) en echt problematisch is het rechtskarakter van
de melding (E). Wat dat laatste betreft zien we een wisselende
opstelling van de rechter die er wel gaandeweg toe leidt dat meer
helderheid ontstaat over de gevolgen van de melding voor de
vergunningsplicht, de toepassing van de toetsingscriteria en de
betekenis van de reactie van het bevoegd gezag op de melding.
Rechtskarakter milieuvergunning
Bij de behandeling van het rechtskarakter van de vergunning (subpar.
11.4.5) komt de vraag aan de orde of bij verhuizing van de inrichting
naar een andere locatie de vergunning kan worden meegenomen en of
bij wisseling van de wacht de vergunning voor eenzelfde bedrijf aan een
ander kan worden overgedragen. De regel is dat de milieuvergunning
een zaaksgebonden karakter heeft (A). Voor bepaalde categorieën
inrichtingen kan ze daarnaast ook nog persoonsgebonden zijn (B), wat
het geval was bij afvalverwerkingsinrichtingen en het geval is bij
vergunningen ingevolge de Kernenergiewet.
Bevoegd gezag en adviseurs
In de laatste subparagraaf (11.4.6) beantwoorden we de vraag welk
bestuursorgaan in welke gevallen bevoegd is te beslissen op een
vergunningaanvraag. Dat zijn in de praktijk organen op de drie
bestuursniveaus: gemeente, provincie en Rijk. We hebben in
subparagraaf 11.3.4 erop gewezen dat het Ivb dat aangeeft maar ook
dat daarbij onduidelijkheden kunnen bestaan (A). De mogelijkheid van
overdracht van vergunningsbevoegdheid 'naar beneden' van het
provinciebestuur naar het gemeentebestuur wordt onder B behandeld en
ook de overdracht 'naar boven' van het gemeentebestuur naar het
intergemeentelijk samenwerkingsverband (C). Tot slot staan we kort stil
bij de adviserende en de andere in de procedure betrokken
bestuursorganen (D). Ook zij oefenen bevoegdheden uit ten aanzien van
de inhoud van de vergunning die er zelfs toe kan leiden dat ze gebruik
maken van de beroepsmogelijkheid om de besluitvorming in de door hen
gewenste richting (bij) te sturen.