11.5.1 Inleiding
In dit hoofdstuk alleen begin en einde vergunningsprocedure
Titel 8.1 Wm, die over de milieuvergunning handelt, bevat zowel
bepalingen omtrent het begin van de vergunningsprocedure: de
aanvraag van de vergunning en alles wat daarbij kan komen kijken, als
bepalingen omtrent het einde daarvan: de toetsingscriteria bij de
vergunningverlening en de inhoud van de vergunning, het bevoegd
gezag, de adviseurs en andere betrokken bestuursorganen. Bepalingen
omtrent wat daartussen ligt, de procedure bij vergunningverlening,
ontbreken. In art. 8.6 wordt slechts bepaald dat de paragrafen 3.5.2 tot
en met 3.5.5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zijn
met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de
aanvraag om een vergunning. En bij enkele bijzondere bepalingen over
intrekken of wijzigen van voorschriften en het intrekken van de
vergunning wordt ook verwezen naar de procedure van paragraaf 3.5.6
van de Awb. Hoofdstuk 13 Wm voegt aan deze algemene
procedureregelingen nog enkele bijzonderheden toe die specifiek gelden
voor de milieuvergunning. De vergunnings- (en ontheffings)procedures
worden dus in een ander hoofdstuk (13 Wm) en in een andere wet (de
Awb) geregeld. Dat hoofdstuk bevat ook bepalingen omtrent de
procedure voor ambtshalve wijziging of intrekking van vergunningen en
ontheffingen.
In de structuur van de hoofdstukken wordt bij deze opzet aangesloten.
Deze paragraaf handelt over het begin en het einde van de
vergunningsprocedure: de aanvraag en de beschikking. Het volgende
hoofdstuk handelt over de procedure voor vergunningen en
ontheffingen.
Aan welke eisen moet de aanvraag voldoen?
De wet stelt bepaalde eisen aan het document waarmee de procedure
start: de vergunningaanvraag. Dit is primair in het belang van het
bevoegd gezag dat zich op basis van die gegevens een goed oordeel
moet kunnen vormen van de milieugevolgen van de voorgenomen
activiteiten. Het is echter ook in het belang van de vergunningaanvrager
die weet dat, als aan deze eisen wordt voldaan, zijn aanvraag
ontvankelijk dient te worden verklaard en dus in behandeling moet
worden genomen. Het is voor deze partij ook van belang als we
bedenken dat de aanvraag onderdeel van de vergunningsvoorschriften
kan zijn. Een goede, informatierijke aanvraag is bovendien van belang
voor derde-belanghebbenden die op basis van deze stukken moeten
uitmaken of ze bedenkingen zullen inbrengen of later wellicht beroep
zullen instellen. Al deze zaken komen aan de orde bij de behandeling
van de inrichting van de aanvraag in subparagraaf 11.5.2. We zullen
daar eerste de juridische basis van deze problematiek behandelen
waarbij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb)
centraal staat (A) en ingaan op de bij de aanvraag over te leggen
gegevens (B). Belangrijk voor de praktijk is of de aanvraag tijdens de
procedure kan worden aangepast, bijvoorbeeld om tegemoet te komen
aan opmerkingen van bevoegd gezag of inspreker (C). We staan kort stil
bij de vraag of er bepaalde eisen bestaan ten aanzien van de persoon
van de aanvrager (D).
Vergunningsinhoud
Bij de behandeling van de mogelijke vergunningsinhoud (subpar.
11.5.3) zal worden stilgestaan bij verschillende zaken die daarmee
samenhangen, zoals de relatie tussen aanvraag en vergunning (A), het
verschil tussen beperkingen en voorschriften bij de vergunning (B), de
beperking van de geldigheidsduur van de vergunning - de 'tijdelijke'
vergunning - (C), de verhouding tussen de vergunning en mogelijke
algemene regels en andere normen die voor dezelfde inrichting gelden
(D) en de mogelijke inhoud van de vergunningsvoorschriften (E). Onder
dat laatste behandelen we de voorschriften die volgens de Wm (art.
8.13) 'in elk geval' kunnen worden opgenomen en het verschil tussen en
de toepassingsaspecten van doel- en middelvoorschriften. Ten slotte
worden er ook nog in algemene zin eisen gesteld aan de op te nemen
vergunningsvoorschriften. Wij behandelen in dat verband het alara-beginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het handhaafbaarheidsbeginsel,
het beginsel dat de voorschriften niet onnodig bezwarend mogen zijn,
dat de geen verkapte weigering mogen inhouden, dat ze niet
wetsconform maar natuurlijk ook niet in strijd met wettelijke bepalingen
mogen zijn, dat geen privaatrechtelijke bedingen mogen worden
opgenomen en dat er geen voorschriften mogen worden gesteld ten
aanzien van handelingen buiten het inrichtingsverband.
Vervallen van de vergunning
In subparagraaf 11.5.4 zien we dat de milieuvergunning vervalt als de
inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is, is
voltooid. Er kan worden bepaald dat een langere termijn kan worden
aangehouden. Voor vergunningen voor stortplaatsen is ook een regeling
ten aanzien van het vervallen bij sluiting van de inrichting opgenomen.
De in subparagraaf 11.5.4 behandelde regeling is aanzienlijk beperkter
dan de oude regeling in de Hw die ook het vervallen 'tijdens de rit'
mogelijk maakte. In plaats daarvan is de mogelijkheid in de Wm
opgenomen om de vergunning in dergelijke gevallen in te trekken of te
wijzigen. Overigens zullen we zien dat de vergunning ook vervalt als
vergunningvervangende algemene regels van toepassing worden en bij
vervanging door een nieuwe vergunning.
Ambtshalve intrekking of wijziging van de vergunning
De ambtshalve intrekking of wijziging van de vergunning, waarop
overigens een afzonderlijke procedure van toepassing is, wordt in
subparagraaf 11.5.5 behandeld. Daar gaan we ook in op een belangrijk
beginsel dat bij de Wm in het milieurecht is ingevoerd: het
actualiseringsbeginsel. Dit beginsel, dat in onderdeel A van deze
subparagraaf wordt behandeld, vestigt een plicht voor het bevoegd
gezag en houdt in dat dit gezag regelmatig nagaat of de vergunning nog
wel toereikend is. In samenhang daarmee is in de Wm de bevoegdheid
opgenomen om ambtshalve of op verzoek van belanghebbenden
voorschriften en beperkingen aan de vergunning te wijzigen (B). Dat kan
alleen in het belang van de bescherming van het milieu. Gebeurt dit op
verzoek van de vergunninghouder dan geldt laatstgenoemd criterium
niet expliciet, maar gelden wel de toetsingscriteria die van toepassing
zijn op de vergunningverlening en die in paragraaf 11.6 worden
behandeld. Hier behandelen we ook het ingrijpende instrument van de
intrekking van de vergunning, onder meer bij ontoelaatbaar nadelige
gevolgen voor het milieu (C). Bij al deze onderdelen wordt tamelijk
uitvoerig ingegaan op de jurisprudentie over de toepassing van deze
bevoegdheden aangezien daaruit belangrijke conclusies voor de praktijk
zijn te trekken. Onder D behandelen we de bevoegdheid van de minister
van VROM om het bevoegd gezag te verzoeken de milieuvergunning te
wijzigen of in te trekken met het oog op een doelmatige verwijdering
van bepaalde afvalstoffen en bij 'ongewone voorvallen'.
Ministeriële aanwijzingen voor vergunningsinhoud
In subparagraaf ( 11.5.6) van dit hoofdstuk, gaan we in op een andere
bevoegdheid van de minister van VROM ten aanzien van
milieuvergunningen, namelijk die om aanwijzingen te geven ten aanzien
van de inhoud van deze vergunning (art. 8.27 Wm). Het behoeft geen
betoog dat dit een ingrijpende bevoegdheid is die met de nodige
terughoudendheid gehanteerd moet worden. Er gelden dan ook enkele
waarborgen ter voorkoming van een al te voortvarend gebruik van dit
instrument dat overigens 'in het algemeen belang' kan worden ingezet,
dus eventueel ook om al te ver gaande milieumaatregelen in
vergunningsvoorschriften af te zwakken.