11.6.1 Inleiding
Toetsingscriteria: rechtszekerheid en beleidsrealisering
Wanneer kan of moet een vergunning worden verleend en wanneer moet
ze worden geweigerd? Deze vraag kan in zijn algemeenheid niet worden
beantwoord; slechts kan in algemene zin de aanduiding worden gegeven
dat bij de rechtsfiguur van de vergunning de verlening uitgangspunt is
en de weigering dus uitzondering. Zie subparagraaf 11.2.2, onder A1.
Het ontbreken van eenduidige toetsingscriteria bij de
vergunningverlening is bezwaarlijk voor de rechtszekerheid van zowel de
vergunningaanvrager als degenen die daartegen opponeerden. Maar
meer nog waren de open toetsingskaders van de sectorale wetten
(voorkoming en beperking van gevaar, schade of hinder, van
luchtverontreiniging enz.) er in belangrijke mate de oorzaak van dat van
de rijksdoelstellingen op decentraal niveau vaak niet veel terecht kwam.
Deze toetsingskaders bevatten immers ruime mogelijkheden tot het
afwegen van belangen bij de vergunningverlening. Als gevolg daarvan
gebeurde het maar al te vaak dat bij de uitvoering van de
milieuwetgeving niet de prioriteit bij de milieubescherming lag.
Om
daar iets aan te doen zijn instrumenten ontwikkeld zoals
milieukwaliteitseisen en instructienormen maar ook de ministeriële
aanwijzingsbevoegdheid waarmee in meer sturende zin van hogerhand
het gemeentelijk en provinciale milieubeleid kan worden beïnvloed. Deze
beïnvloedingsinstrumenten grijpen vooral aan bij het
vergunningenbeleid. We vinden deze instrumenten dan ook naast
andere terug in het toetsingskader dat we hier zullen bespreken.
Beslissingscriteria en aandachtscriteria
De Wm bevat een toetsingskader waarin een aantal elementen zijn
opgenomen die bij de beslissing op een aanvraag een rol spelen (artt.
8.8-8.10 Wm). Het nieuwe toetsingskader bestaat uit twee soorten
criteria:
a. elementen die de beslissingsvrijheid van het bevoegd gezag in meer
of mindere mate beperken; we noemen deze criteria de
beslissingscriteria.
b. elementen die bij de beslissing in ieder geval betrokken moeten
worden, maar als zodanig niet de beslissingsvrijheid van het bevoegd
gezag beperken; het betreft hier aandachtscriteria;
Naarmate het toetsingskader verdere invulling heeft gekregen is de
rechtszekerheid voor betrokkenen, maar ook de invloed van de
Rijksoverheid groter geworden. Tevens zien we dat de bestuursrechter
zich vanaf het voorjaar van 1998 terughoudender is gaan opstellen. Op
deze gewijzigde opstelling van de bestuursrechter gaan we hierna eerst
(subpar. 11.6.2) in. Vervolgens komen de toetsingscriteria aan bod,
mede aan de hand van de jurisprudentie.
Tot de beslissingscriteria, die we in subparagraaf 11.6.3 behandelen,
behoort het criterium dat er geen strijd ontstaat met de voor de
inrichting geldende algemene regels (art. 8.9 Wm). Daarnaast neemt
het bevoegd gezag bij de beslissing in ieder geval in acht (art. 8.8,
derde lid Wm): de grenswaarden, de instructieregels en de ministeriële
aanwijzingen. Het bevoegd gezag moet in ieder geval rekening houden
met (art. 8.8, tweede lid Wm) het voor hem geldende milieubeleidsplan
en de richtwaarden. Het zijn hier dus de wettelijke rechtsfiguren die bij
de toetsing een rol spelen.
Wat de aandachtscriteria betreft, die worden uitgewerkt in subparagraaf
11.6.4, bepaalt artikel 8.8, eerste lid Wm dat het bevoegde gezag bij de
beslissing op de aanvraag in ieder geval de volgende aspecten betrekt:
de bestaande toestand van het milieu, de gevolgen van de inrichting
voor het milieu, de te verwachten ontwikkelingen, de ingebrachte
bezwaren en adviezen en de mogelijkheden ter bescherming van het
milieu. Hier zijn het vooral de circulaires en convenanten die zorgen voor
de invulling van het toetsingskader. In deze subparagraaf zal daarom,
voordat de concrete criteria en hun toepassing worden behandeld, eerst
worden stilgestaan bij de verschillen met de beslissingscriteria en de
samenhang tussen de deelcriteria en zal worden ingegaan op de rol van
circulaires en convenanten.
Gevolgen voor/bescherming van milieu
De begrippen 'gevolgen voor het milieu' en 'bescherming van het milieu'
zijn in artikel 1.1 Wm nader omschreven zodat die omschrijving hier kan
worden ingevuld. Overigens blijkt er wat af te dingen op de toepassing
van deze criteria in de vergunningspraktijk, reden waarom wij hierna het
onderscheid in aandachtscriteria onder subparagraaf 11.6.4 niet strikt
zullen volgen (zie daarover nader subpar. 11.6.4, onder A).
De aandacht voor de milieugevolgen blijkt zich in de praktijk te vertalen
in tal van aspecten die aan de orde kunnen komen bij de
vergunningverlening. Deze problematiek wordt behandeld vanuit de rijke
oogst die de milieujurisprudentie heeft opgeleverd. Dit onderdeel,
waarbij steeds eerst op criteria in circulaires en convenanten wordt
ingegaan en vervolgens op de toepassing in de jurisprudentie, vormt het
zwaartepunt van deze paragraaf.
Perspectiefgrens
De meest harde grens bij deze toetsing wordt gevormd door belangen
die geen milieubelangen zijn: de perspectiefgrens (subpar. 11.6.5). Als
bij de toetsing deze grens zou worden gepasseerd, dan zou het
toetsingskader van de wet worden verlaten. Deze grens wordt gevormd
door belangen waarvan de behartiging uitsluitend via andere wetten
dient plaats te vinden en door belangen, zoals bedrijfseconomische, die
niet als milieubelangen zijn te beschouwen. In dat verband bepaalt
artikel 8.10, eerste lid Wm dat de vergunning slechts in het belang van
de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Men kan dit
criterium dus zien als 'perspectiefbepaling' die de 'scope' bepaalt bij de
beoordeling van het verzoek om milieuvergunning.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
In het laatste onderdeel van deze paragraaf (subpar. 11.6.6)
behandelen we enkele criteria die de Wm te boven gaan: ze zijn niet aan
de Wm te ontlenen maar spelen daarom niet minder een rol bij de
vergunningverlening. Het betreft de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur. Wij de gaan daarbij uit van de beginselen die in de Algemene
wet bestuursrecht (Awb) zijn gecodificeerd waarbij hun betekenis
specifiek bij de vergunningverlening zal worden belicht. Daarnaast
bestaan er nog algemene beginselen van behoorlijk bestuur die niet in
de Awb zijn terug te vinden, maar die wel algemene gelding hebben in
de vergunningspraktijk. Wij noemen ze algemene beginselen van
behoorlijke vergunningverlening en beschouwen die als subcategorie van
de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Plaatsen we deze criteria in onderling verband, dan ontstaat het
volgende beeld. Daarbij is uitgegaan van de algemene regels als harde
kern en de gegevens die in ieder geval in acht genomen dienen te
worden. Daaromheen ligt een wat zachtere schil met de criteria
waarmee in ieder geval rekening moet worden gehouden. In het overige
gebied bevinden zich de aandachtscriteria. De grens van het geheel
wordt bepaald door wat we hiervoor de 'perspectief-bepaling' hebben
genoemd zijnde het criterium van het belang van de bescherming van
het milieu dat tevens de 'scope' vormt van het geheel.
De beginselen van behoorlijk bestuur zijn daarbij segmenten
(vlapunten) van de cirkel: ze strekken zich over het gehele
toetsingskader uit binnen de 'scope' van het toetsingskader. In dat beeld
komt tevens tot uitdrukking dat deze beginselen bij de toepassing van
alle andere criteria een rol spelen en bovendien dat die sterker
doorwerken naarmate we de harde kern verlaten en in het zachtere
gedeelte terecht komen.
[Figuur 1 Wettelijk toetsingskader vergunningverlening
[11.6.1_toetsing.gif]]