14.3.1 Inleiding

In deze paragraaf behandelen we de Nederlandse milieuheffingen. Daaronder worden de heffingen verstaan waarbij milieufactoren de grondslag vormen. We kijken in deze omschrijving primair naar de heffingskant en secundair naar de bestedingskant. Zoals in de vorige paragraaf is aangegeven hoeven de inkomsten niet steeds ten behoeve van het milieubeleid te worden aangewend. We onderscheiden in deze paragraaf verschillende soorten heffingen en gaan daarbij eerst in op de heffingen op rijksniveau en daarna op de heffingen die de decentrale overheden kunnen instellen. Op rijksniveau betreft het de belastingen op milieugrondslag, de geluidsheffing luchtvaartuigen, de mestoverschotheffing en de verwijderingsbijdrage afvalstoffen. Voor de decentrale overheden betreft het de provinciale grondwaterheffingen, de gemeentelijke afvalstoffenheffing en de leges- en andere heffingen. De heffing ingevolge de Wvo is zowel een rijksheffing als een heffing door de decentrale overheden daar zowel de minister van V en W alsook de provincies met een zuiverende waterschapstaak als de zuiverende waterschappen deze heffing kunnen instellen.
De opbrengsten van de belastingen op milieugrondslag vloeien, zoals met alle belastingen het geval is, in de algemene middelen zonder dat daar een concreet aanwijsbare prestatie van de overheid tegenover staat. De milieubelasting is hier de grondslag van de heffing. In subparagraaf 14.3.2 zullen we aan de regeling van deze materie, thans opgenomen in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) en niet meer in de Wm, aandacht besteden. De Wbm maakt het mogelijk belastingen te heffen op grondwater, afvalstoffen, brandstoffen en uranium-235. Deze wet vervangt mede de belasting op brandstoffen die voordien in de Wm was opgenomen. Ook de bepalingen omtrent de regulerende verbruiksbelastingen zijn van de Wm overgeheveld naar de Wbm. De doelstelling van deze laatstbedoelde heffing is niet primair de overheidsmiddelen aan te sterken, maar het gebruik van bepaalde producten, in dit geval gelode benzine of een bepaalde soort ongelode benzine, te ontmoedigen. Per 1 januari 1996 is vooruitlopend op een Europese regeling van de 'ecotax' in Nederland een soortgelijke regeling in de vorm van een regulerende energiebelasting in het leven geroepen ter beperking van CO2-emissies en het energieverbruik. De opbrengst hiervan wordt - gelet op het karakter van de regeling - geheel teruggegeven aan huishoudens en bedrijven in de vorm van een verlaging van de eerste schijf van het belastingtarief.
Naast deze heffingen bestaan er nog andere milieuheffingen op rijksniveau die wat minder in de politieke en maatschappelijke belangstelling staan, maar toch niet onbelangrijk zijn. In twee subparagrafen behandelen we een tweetal andere milieuheffingen op rijksniveau die hun grondslag buiten de Wm vinden: in subparagraaf 14.3.3 de geluidsheffing op grond van de Luchtvaartwet en in subparagraaf 14.3.4 op de mestoverschotheffing ingevolge de Meststoffenwet.
In titel 15.10 Wm is een regeling opgenomen waarbij de minister van VROM de bevoegdheid heeft gekregen om de door bepaalde ondernemingen vastgestelde bijdragen ter verwijdering van afvalstoffen algemeen verbindend te verklaren. Deze verwijderingsbijdragen (subpar. 14.3.5) gelden dan voor ieder die in Nederland een bepaalde stof of een bepaald product invoert of op de markt brengt. De bijdragen dienen ter financiering van de verwijdering van dergelijke stoffen en producten en worden daartoe in een fonds opgenomen. Deze regeling is toegepast voor de inzameling van afgedankte auto's.
De Wvo-heffing (subpar. 14.3.6) is de oudste milieuheffing die we kennen. Ze dient ertoe de kosten die nodig zijn voor maatregelen ter bestrijding van de verontreiniging van oppervlaktewateren op de vervuilers te verhalen. Het gaat hier dus om een bestemmingsheffing, al zullen we zien dat er ook regulerende kanten aanzitten. De heffing kan worden ingesteld door de beheerder van het oppervlaktewater waaraan ook de vergunningsbevoegdheden ingevolge de Wvo zijn toegekend. Voor lozingen in rijkswateren is dat de minister van V en W en in de overige wateren het provinciebestuur of het zuiverende waterschap.
Wat de schaarse andere mogelijkheden van de decentrale overheden betreft om milieuheffingen in te stellen, wordt aandacht besteed aan enkele milieuheffingen die hun grondslag in de Wm en de Grondwaterwet vinden. Het betreft een tweetal provinciale grondwaterheffingen (Wm en Gww) en de provinciale heffing voor de nazorg van stortplaatsen (subpar. 14.3.7) alsmede de gemeentelijke afvalstoffenheffing (Wm)(subpar. 14.3.8). In de laatstgenoemde subparagraaf wordt ook kort stilgestaan bij de relatie met de gemeentelijke reinigingsheffing die haar grondslag vindt in de retributiebepalingen van de Gemeentewet. Per 1 januari 1998 zijn de mogelijkheden voor het heffen van milieuleges voor gemeenten en provincies vrijwel geheel verdwenen en wordt het verlies van inkomsten gecompenseerd door bijdragen in het Gemeente- en Provinciefonds. Het betreft hier zowel beschikkingen op basis van de Wm (vergunningen en ontheffingen) als de Wbb (bijvoorbeeld de goedkeuring van saneringsplannen). De mogelijkheid van legesheffing voor Wvo-vergunningen blijft overigens (vooralsnog?) bestaan. Kort wordt in subparagraaf 14.3.9 nog gewezen op de mogelijkheid van inkomsten uit de rechten van stortplaatsen of verbrandingsinrichtingen.
In de laatste subparagraaf behandelen we de mogelijkheid voor het bestuur om via de vergunningverlening dergelijke tarieven voor de afvalverwijdering op basis van de provinciale milieuverordening of een ministeriële regeling te beïnvloeden (subpar. 14.3.10). In de praktijk wordt daarvan overigens voor zover bekend is, geen gebruik gemaakt.