16.1 Inleiding op hoofdstuk 16
Milieuschade: schade aan natuur of mens?
In dit hoofdstuk wordt het civiele aansprakelijkheidsrecht voor
milieuschade onder de loep genomen. Onder milieuaansprakelijkheid
verstaan we de aansprakelijkheid ten aanzien van de schadelijke
gevolgen van een bepaald handelen of nalaten ten aanzien van het
milieu: dus de aansprakelijkheid voor milieuschade. Onder milieuschade
kan men in grote trekken twee vormen van schade verstaan:
1. de schade aan de kwaliteit van het water, bodem en lucht en aan
fauna en flora, die als res natura (internationalis) onderdeel zijn van
het universeel erfgoed en niemand specifiek behoren;
2. de schade aan de gezondheid van de mens en zijn bezittingen,
veroorzaakt door verontreiniging, aantasting of uitputting van zijn
fysieke omgeving.
Lambers
koppelde deze twee vormen van milieuschade aan het
onderscheid publiekrecht/privaatrecht. De eerste vorm verwijst naar de
schade die de samenleving door haar functioneren aan het milieu kan
toebrengen. De collectieve veroorzaking maakt het bijzonder
aangewezen deze schade langs
publiekrechtelijke weg (administratief
recht en strafrecht) te bestrijden. Daarbij speelt een rol dat de
res
natura (of
res communes omnium: zaken die aan ieder, maar niemand
specifiek behoren) niet voor menselijke beheersing vatbaar zijn en om
die reden geen zaak vormen als bedoeld in art. 3:2 BW. Behalve
collectieve veroorzaking is er dus ook sprake van collectieve (ervaring
van de) schade. Overigens zou men daar nog de vormen van
milieuschade aan toe kunnen voegen die niet het gevolg zijn van
menselijk handelen, maar bijvoorbeeld van natuurrampen ('Acts of
God').
De tweede vorm van milieuschade betreft de schade die individuele
burgers of individualiseerbare groepen burgers elkaar aandoen. Er is niet
alleen aan de veroorzakerskant sprake van individualiteit, ook aan de
kant van de schade is sprake van een duidelijke link naar individuele
personen. Het is deze schade die er zich vooral voor leent via
privaatrechtelijke weg te worden bestreden. Bij deze laatste vorm van
schade is milieuschade tevens persoonsschade en neemt het milieu in
feite een intermediaire positie in. De schade aan het milieu - in de vorm
van zaakschade, persoonsschade, zuivere vermogensschade en ideële
schade - manifesteert zich via kortere of langere weg ten aanzien van
personen of hun goederen.
Om die reden wordt ook wel onderscheid
gemaakt tussen schade
aan het milieu (de eerstbedoelde vorm) en
schade
via het milieu (de tweede).
Persoonlijke milieuschade
De bestrijding van deze tweede vorm van milieuschade via
privaatrechtelijke weg wordt in dit hoofdstuk behandeld. Het hier
aangeduide onderscheid wordt overigens in de praktijk niet strikt
gehanteerd als het gaat om de inzet van privaatrechtelijke of
publiekrechtelijke instrumenten voor de milieubescherming. Zo hebben
we in subparagraaf 13.5.4 gezien dat ook groepen belanghebbenden
zoals milieugroepen via privaatrechtelijke weg de kosten van
maatregelen ter bescherming van de res natura op de veroorzaker
kunnen verhalen (Borcea-zaak en Wet vorderingsrecht
belangenorganisaties) en zo zien we in hoofdstuk 20 dat (als er geen
adequate andere mogelijkheden bestaan) ook de overheid het
privaatrechtelijk aansprakelijkheidsrecht kan inzetten ter bescherming
van het milieu.
Er zijn drie vormen van 'persoonlijke' milieuschade te onderscheiden:
a. schade aan milieueigendommen of daarvan afgeleide rechten van
anderen (bossen, natuurgebieden en dergelijke);
b. hinder aan anderen als gevolg van onrechtmatig gebruik van
eigendommen; en
c. schade door bepaalde gevaarlijke situaties of het gebruik van
gevaarlijke stoffen.
Zoals uit de gecursiveerde woorden blijkt, ziet het eerstgenoemde geval
op de objecten die schade ervaren en hebben de twee andere betrekking
op de oorzaak van de schade. Voor alle drie de vormen van milieuschade
kent het Burgerlijk Wetboek (BW) relevante bepalingen. Op de schade
als bedoeld onder a. heeft de algemene regel van artikel 6:162 BW
betrekking. Voor de schade als bedoeld onder b. en c. bevat het BW een
aparte regeling; in die beide gevallen is de regeling te beschouwen als
verbijzonderingen van het algemene schadevergoedingsrecht als
bedoeld onder a.
Om een idee te geven welke soorten schade in dit verband denkbaar zijn, is aan
het einde van deze subparagraaf een lijst ('long list') opgenomen van voorbeelden
van milieuschade; niet uitgaande van de hiervoren weergeven indeling maar van
de acht thema's in het nationale milieubeleid: klimaatverandering, verzuring,
vermesting, verspreiding, verwijdering, verstoring, verdroging en verspilling. Een
negende is toegevoegd in de vorm van 'versnippering'.
Voor een goed begrip wijzen wij er hier nog op dat in dit hoofdstuk het
vraagstuk van de buitencontractuele aansprakelijkheid voor
milieuschade aan de orde is. De mogelijkheden van overeenkomsten in
het milieurecht en de contractuele aansprakelijkheid in dat verband
behandelen we in het volgende hoofdstuk over afspraken in het
milieurecht.
In paragraaf 16.2 behandelen we de aansprakelijkheid voor
milieuschade als gevolg van eigen gedragingen: de persoonlijke
aansprakelijkheid, terwijl in paragraaf 16.3 de aansprakelijkheid voor
gedragingen van anderen of voor zaken of stoffen waarvoor men, los
van het eigen gedrag, aansprakelijk is: de kwalitatieve
aansprakelijkheid.
Persoonlijke aansprakelijkheid
We zullen in paragraaf 16.2 eerst in algemene zin ingaan op de
persoonlijke aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad zoals
die in het BW is opgenomen. In die paragraaf zal vanuit de optiek van
de milieubescherming worden ingegaan op de verschillende elementen
van de civiele aansprakelijkheid. In subparagraaf 16.2.2 zal daarbij eerst
de onrechtmatigheid in enge zin worden behandeld aan de hand van de
verschillende wettelijke criteria die daarvoor gelden (inbreuk op een
recht, strijd met de wettelijke plicht en strijd met de maatschappelijke
zorgvuldigheid). In subparagraaf 16.2.3 worden die andere elementen
van de aansprakelijkheid behandeld: schade, causaliteit en relativiteit.
Vanwege het belang voor het milieurecht wordt het criterium van de
toerekenbaarheid afzonderlijk in subparagraaf 16.2.4 aan de orde
gesteld. Er wordt tamelijk uitgebreid stilgestaan bij de bestanddelen
daarvan: de schuld of andere oorzaken die aan de dader kunnen worden
toegerekend. Bij dat laatste komt de tendens naar verdere objectivering
van de aansprakelijkheid in het recht in het algemeen en het milieurecht
in het bijzonder aan de orde.
Een bijzondere vorm van aansprakelijkheid is opgenomen in artikel 5:37
BW: het betreft de hinder die de ene eigenaar van een onroerend goed
door het gebruik daarvan toebrengt aan de naburige eigenaar(s). Deze
problematiek komt kort in subparagraaf 16.2.5 aan de orde. In
subparagraaf 16.2.6 wordt de vraag beantwoord wanneer een
verbodsactie of alleen een schadevergoedingsactie op basis van de
genoemde bepalingen uit het Bw kan worden ingesteld. Daarbij komt
ook de mogelijkheid van een rechtvaardigingsgrond aan de orde waarbij
de milieuschade of hinder moet worden geaccepteerd vanwege
zwaarwegende maatschappelijke belangen en dus geen verbod (maar
meestal wel schadevergoeding) kan worden gevorderd. Aan het slot van
deze paragraaf behandelen we de bijzondere problematiek van de
verjaring van milieuschade waarvoor het BW een langere termijn kent
dan voor andere schade (subpar. 16.2.7).
Kwalitatieve aansprakelijkheid
Zoals gezegd handelt paragraaf 16.3 over de kwalitatieve
aansprakelijkheid voor milieuschade als meest objectieve vorm van
aansprakelijkheid. Daarbij gaat het niet om de verwijtbaarheid van het
milieuschadelijke handelen, maar louter om de hoedanigheid van de
persoon die deze schade veroorzaakt of verantwoordelijk is voor het
milieuschadelijke gedrag van anderen. Na (in subpar. 16.3.2) te zijn
ingegaan op enkele algemene aspecten van dit leerstuk, behandelen we
subparagraaf 16.3.3 de aansprakelijkheid in het BW voor milieuschade
die het gevolg is van het beroepsmatig werken met gevaarlijke stoffen of
voor exploitanten van stortplaatsen en van boorgaten. Bij enkele
bijzondere aspecten bij de problematiek van de kwalitatieve
aansprakelijkheid staan we afzonderlijk stil: de zogenoemde kanalisering
van de aansprakelijkheid naar een bepaald persoon (meestal de
exploitant) en de segmentering van de aansprakelijkheid waaronder we
verstaan de 'verschuiving' van de aansprakelijkheid naar de personen
die achtereenvolgens handelingen uitvoeren met gevaarlijke stoffen etc.
Deze objectieve vorm van aansprakelijkheid kent toch
uitsluitingsgronden. Men moet daarbij denken aan natuurrampen en
oorlog. We gaan in op een zestal van die uitsluitingsgronden die in het
BW zijn opgenomen en die er tevens toe dienen de verzekerbaarheid
van de risico's te waarborgen.
Bijzondere nationale en internationale regelingen
We hebben in het vijfde hoofdstuk gezien dat er internationale
verdragen zijn die een privaatrechtelijk karakter hebben zoals de
Brusselse Verdragen van 1962 en 1969 inzake de aansprakelijkheid voor
schade door nucleaire schepen respectievelijk door olieverontreiniging op
zee, en de Verdragen van Parijs (1960) en Brussel (1963) met
betrekking tot de aansprakelijkheid voor kernongevallen. Deze
verdragen zijn in het Nederlandse recht uitgewerkt in verschillende
wetten zoals de Wet aansprakelijkheid exploitanten nucleaire schepen
(Wans), de Wet aansprakelijkheid olietankschepen (Waot) en de Wet
aansprakelijkheid kernongevallen (Wako). Deze overwegend
privaatrechtelijke wetten zijn te beschouwen als aanvulling op het
algemene privaatrecht en bevatten een (nadere) regeling van de
kwalitatieve aansprakelijkheid. We bespreken in subparagraaf 16.3.4
kort de verdragen die deze risicoaansprakelijkheid vestigen en de
Nederlandse wetten die daarvan de uitvoering vormen. Echter ook de
'echte' overwegend bestuursrechtelijke milieuwetten bevatten
privaatrechtelijke bepalingen ter bescherming van het milieu zoals de
artikelen 43-45 Mijnwet 1903 (aansprakelijkheid voor mijnschade) en de
artikelen 34-42 Grondwaterwet (Gww) (aansprakelijkheid voor schade
door wateronttrekking of -infiltratie). In subparagraaf 16.3.5 worden
deze bepalingen behandeld nadat in algemene zin is ingegaan op de
aansprakelijkheidswetten ter uitvoering van de internationale
aansprakelijkheidsverdragen.
Verhaalsrecht van overheid: bodemverontreiniging en afvalverwijdering
In paragraaf 16.4 worden twee regelingen in het milieurecht besproken
die betrekking hebben op kostenverhaal door de overheid bij het treffen
van sanerende maatregelen. Ook hier is een relatie met de
aansprakelijkheid omdat er in deze regelingen een aansprakelijkheid
jegens de overheid wordt gevestigd. De eerste regeling (behandeld in
subpar. 16.4.2) heeft nogal wat stof heeft doen opwaaien. Het betreft
artikel 75 Wbb waarin voor de Staat een verhaalsrecht wordt gevestigd
voor de gemaakte kosten die het gevolg zijn van de sanering van
bodemverontreiniging. In die paragraaf zullen we ingaan op het doel en
de achtergronden van de regeling en op de wijze waarop de rechter deze
bij verhaalsacties toepast. Het bleek dat de HR er een beperktere uitleg
aan gaf dan de regering voor wenselijk achtte. Gevolg was dat een groot
deel van de kosten van verrichte en voorgenomen bodemsaneringen niet
op de veroorzakers verhaald zou kunnen worden. Dit zou met name het
geval zijn met bodemverontreinigingen van vóór 1 januari 1975. Om die
reden heeft er bij de inbouw van de Ibs in de Wbb een wetswijziging
plaatsgevonden die tot doel had dat 'lek' te dichten. Aan de hand van de
verschillende criteria van de onrechtmatige daad wordt deze
problematiek behandeld waarbij ruim aandacht wordt gegeven aan de
verruiming van de relativiteit, die de grondslag vormt waarop het
verhaalsrecht is gebaseerd. Daarbij wordt ook ingegaan op de
leerstukken van ongerechtvaardigde verrijking en rechterlijke
matigingsbevoegdheid die in artikel 75 Wbb worden toegepast. In
subparagraaf 16.4.3 behandelen we een soortgelijke bepaling in de Wm
(art. 18.17) die de overheid de mogelijkheid geeft om de kosten te
verhalen van het opruimen van illegaal achtergelaten afvalstoffen. De
ophef over de verhaalsregeling van de Wbb heeft de aandacht afgeleid
van deze vergelijkbare bepaling die vrij geruisloos in de Wm terecht is
gekomen.
Verzekering tegen aansprakelijkheid voor milieuschade
In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk (par. 16.5) besteden we
aandacht aan de mogelijkheid tot verzekering tegen
milieuaansprakelijkheid. We zullen daar zien dat de
verzekeringsmaatschappijen de milieumarkt als een nieuw gebied
hebben ontdekt. Daarbij gaat het in het bijzonder om de verzekering
tegen aansprakelijkheid (ook en vooral tegen kwalitatieve
aansprakelijkheid) voor milieuschade. Daartoe hebben diverse
verzekeringsmaatschappijen een samenwerkingsverband opgericht
(Milieuaansprakelijkheidsverzekerings-samenwerkingsverband (Mas))
gericht op de ontwikkeling van een milieuschadepolis of werken ze
binnen bestaande verbanden (zoals het Verbond van verzekeraars)
samen aan de ontwikkeling van milieupolissen (subpar. 16.5.2). Ook
bankgaranties, zo zullen we hier zien, vormen een goede mogelijkheid
voor de overheid om ervoor te zorgen dat de milieuvoorzieningen ook
daadwerkelijk worden gerealiseerd. In het laatste onderdeel van dit
hoofdstuk (subpar. 16.5.3) wordt ingegaan op de relevante bepalingen
in milieuwetten die de mogelijkheid bieden het stellen van financiële
zekerheid te eisen. De Wbb kent de mogelijkheid om een dergelijke
verzekeringsplicht op te leggen die in diverse amvb's ook wordt
opgelegd en de Wm kent de mogelijkheid om financiële zekerheden te
stellen ter naleving van vergunningsvoorschriften of ter voorkoming van
milieuschade door inrichtingen waarvoor geen vergunningsplicht geldt
en ter waarborging dat er voldoende financiële middelen zijn voor de
nazorg van bedrijfsgebonden stortplaatsen.
[Figuur 1 Lijst van voorbeelden van milieuschade[16.1_schadelijst.gif]]
Bron: Bijlage III bij het rapport Een Milieuschadefonds in Nederland; een
onderzoek naar de mogelijkheden, Ministerie van VROM, Publikatiereeks
milieubeheer 1994/3.