16.2.1 Inleiding
Burgerlijk recht als instrument van milieubescherming
De onrechtmatige-daadsprocedure wordt steeds meer ontdekt als
instrument voor de bestrijding van milieuverontreiniging. De procedure
biedt de mogelijkheid, vanuit de gedachte dat een gezond milieu een
kostbaar goed is waarvan we gezamenlijk afhankelijk zijn, acties in te
stellen tegen degenen die de kwaliteit ervan bedreigen. Met name in die
gevallen waar sprake is van concreet aantoonbaar medegebruik van
bodem, water en lucht, kan verontreiniging onrechtmatig zijn ten
opzichte van de andere medegebruikers, zoals bleek uit de hierna te
behandelen actie van de Westlandse tuinders tegen de Franse kalimijnen
die hun overtollige zout op de Rijn loosden.
In het oog springend was deze actie van de westlandse tuinders die hetzelfde
(Rijn)water gebruikten dat door de Franse kalimijnexploitanten als transportmiddel werd gebruikt om hun afvalzouten 'kwijt' te raken. Men kon nog grotere
vraagtekens daarbij plaatsen omdat uit hetzelfde water voor honderdduizenden
drinkwater werd (en nog wordt) bereid. En zo zijn er natuurlijk nog tal van andere
voorbeelden te vinden waarbij we niet eens over de landsgrens heen hoeven te
kijken en waar het gebruik van water, bodem en lucht door de ene groep dermate
onverantwoord is ten opzichte van de andere dat het een actie uit onrechtmatige
daad rechtvaardigt.
Van wie is het milieu?
Ook in meer algemene zin kan de vraag worden gesteld van wie het milieu is. In
dat verband is er vooral vanuit rechtseconomische hoek wel voor gepleit om
eigendomsrechten toe te kennen op het milieu. Aldus zou milieuverontreiniging
de aantasting betekenen van rechten van anderen. Tegen deze achtergrond kan
men ook het vraagstuk van de verhandelbare vervuilingsrechten plaatsen dat als
het ware tegen betaling een recht geeft op aantasting van het milieu welk recht
aan anderen kan worden overgedragen. Om die reden wordt ook wel gesproken
van een vergunningenmarkt (zie ook par. 14.2.2, onder B). In dat geval zou ook
het aansprakelijkheidsrecht een belangrijker rol kunnen spelen waar acties
kunnen bestaan voor personen die over een vorm van collectief eigendom
beschikken van het milieu tegen degenen die dat milieu aantasten.
Ondernemingen zouden de milieubelasting moeten kwantificeren en als negatieve
externe kosten dienen door te berekenen in de kostprijs van het product.
Daardoor zouden deze kosten, meer dan thans het geval is, in het productieproces worden geïnternaliseerd en niet afgeschoven kunnen worden op derden.
Delen van het milieu die thans via het publiekrecht beschermd moeten worden
(zie het hiervoor genoemde milieu als res natura) zouden dan via het privaatrecht
bescherming kunnen vinden. Daarbij zou een belangrijke plaats zijn ingeruimd
voor de actie uit onrechtmatige daad tegen milieu-aansprakelijkheid.
Toch heeft een dergelijke actie, die vooral in de handen is van de
burgers maar onder omstandigheden ook door de overheid kan worden
ingezet (zie over dat laatste nader hoofdstuk 20), in kwalitatieve en
kwantitatieve zin nog steeds slechts geringe betekenis voor de bescherming van het milieu. Dit hangt onder meer samen met de uitbreiding
van de bestuursrechtelijke mogelijkheden om milieubewust gedrag af te
dwingen, de 'hoogdrempeligheid' van de civiele procedure in vergelijking
met de administratieve en de bewijsproblematiek in de civiele
procedure.
Artikel 6:162 BW
In het nieuwe BW is vanaf 1 januari 1992 het oude roemruchte art.
1401 in een nieuwe gedaante (art. 6:162) herrezen. In het zesde Boek,
titel 3, afdeling 1, is het schadevergoedingsrecht, zoals dat zich in
belangrijke mate buiten de wet om in de jurisprudentie had ontwikkeld,
gecodificeerd. Daarin zijn de door de jurisprudentie en de dogmatiek
ontwikkelde bestanddelen van de aansprakelijkheid: onrechtmatigheid,
schade, schuld (toerekenbaarheid), causaliteit en relativiteit
opgenomen. In deze paragraaf wordt de aansprakelijkheid voor de eigen
gedragingen behandeld: de persoonlijke aansprakelijkheid. In de
volgende paragraaf komt de aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt
door gedragingen van anderen of van zaken of stoffen waarvoor men,
los van de eigen gedragingen, verantwoordelijk is behandeld: de
kwalitatieve aansprakelijkheid of risico-aansprakelijkheid. Bij deze
laatste vorm van aansprakelijkheid gelden in beginsel slechts enkele van
de in deze paragraaf behandelde criteria (nl. schade en causaal
verband). Daar staat echter tegenover dat het BW of de bijzondere
wetten waarin deze aansprakelijkheid is geregeld, ook een of meer van
de overige criteria opvoeren dan wel nieuwe eisen toevoegen.
Onrechtmatigheid
We zullen hierna in subparagraaf 16.2.2 eerst ingaan op de algemene
regeling, waarna de verschillende criteria voor de onrechtmatigheid (in
enge zin) vanuit het gezichtspunt van de milieubescherming worden
behandeld: inbreuk op een recht (A), strijd met een wettelijke plicht (B),
waarbij onder meer wordt ingegaan op het handelen zonder vergunning
of in strijd met de vergunningsvoorschriften en waar ook het leerstuk
van de formele rechtskracht wordt behandeld en ten slotte strijd met de
maatschappelijke zorgvuldigheid (C). Bij dat laatste criterium zien we
dat ook handelen in overeenstemming met de milieuvergunning in
bepaalde gevallen onrechtmatig jegens anderen kan zijn.
Schade, causaliteit en relativiteit
In subparagraaf 16.2.3 worden drie andere elementen van de
onrechtmatige daad behandeld: de schade (A), de causaliteit (B) en de
relativiteit (C). Verschillende vormen van schade komen voor vergoeding
in aanmerking: zowel persoonsschade zoals schade aan de gezondheid,
zaakschade als zuivere vermogensschade, zoals waardedaling van
eigendommen. Ook immateriële schade (zoals vermindering
levensgenot) komt voor vergoeding in aanmerking. Bij de causaliteit
gaat het om de vraag welke oorzaken als onrechtmatig handelen in
verband gebracht kunnen worden met de schade en welke gevolgen van
het onrechtmatig handelen voor vergoeding in aanmerking komen. Het
beginsel van de relativiteit houdt in dat er een verband moet bestaan
tussen de geschonden norm en de schade die geleden is in die zin dat
geen verplichting tot schadevergoeding bestaat als de norm niet strekt
tot bescherming tegen de schade. Op de bijzondere toepassing van dit
criterium bij bodemsanering wordt afzonderlijk ingegaan. Daarbij zien
we dat de wetgever in artikel 75 van de Wet bodembescherming een
relatie tussen de (sanerende) overheid en de bodemverontreiniging
geeft gecreëerd om aldus de kosten van de sanering op de veroorzaker
te kunnen verhalen.
Toerekenbaarheid
De problematiek van de toerekenbaarheid wordt in paragraaf 16.2.4
behandeld. Uitgangspunt in het onrechtmatige daads-recht is dat de
schade aan de dader moet kunnen worden toegerekend. Voor de
toerekening gelden twee criteria: schuld en oorzaken die krachtens de
wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de
dader komen. Met deze laatste bepaling in het derde lid van artikel
6:162 BW heeft de wetgever aansluiting gezocht bij de ontwikkeling in
de rechtspraktijk in de zin van objectivering van de aansprakelijkheid
waarbij ook zonder schuld sprake kan zijn voor aansprakelijkheid. In
verband met dat laatste wordt ook wel gesproken van 'objectieve' of
'schuldloze' aansprakelijkheid. Na een algemene behandeling van deze
problematiek (A) gaan we in op de ontwikkeling in de rechtspraktijk in
de richting van een objectivering van de aansprakelijkheid (B). We
zetten vervolgens de criteria die in literatuur en jurisprudentie voor deze
vorm van 'schuldloze' aansprakelijkheid zijn ontwikkeld op een rij (C).
Aan het slot van deze subparagraaf staan we kort stil bij de tendens om
ook op het terrein van de overheidsaansprakelijkheid de objectieve
aansprakelijkheid te versterken. Dit vanuit de gedachte dat de gevolgen
van een onrechtmatig overheidshandelen beter ten laste van de
overheid als collectiviteit kunnen worden gebracht dan dat ze door de
individuele burger(s) gedragen moeten worden.
Misbruik van eigendom
In subparagraaf 16.2.5 staan we kort stil bij een bijzondere vorm van
milieuschade die het gebruik van de eigendom betreft. Een vorm is in
artikel 5:37 BW geregeld: de hinder die de ene eigenaar van een 'erf'
(onroerend goed) veroorzaakt voor de naburige eigenaar (A). Het
burgerlijk recht verbiedt dit offensieve gebruik van de eigendom jegens
de andere eigenaar onrechtmatig als daardoor aan de ander op onrechtmatige wijze hinder wordt aangedaan. Overigens wordt voor de
onrechtmatigheid aangesloten bij de criteria die daarvoor in algemene
zin gelden. De andere vorm betreft het weigeren van de medewerking
aan het treffen van voorzieningen waardoor men de milieu-overlast voor
zichzelf kan voorkomen en waarvoor artikel 3:13 BW als grondslag kan
dienen (B).
Verbod en rechtvaardiging
In subparagraaf 16.2.6 worden twee aspecten van het onrechtmatige
daads-recht behandeld die te maken hebben met de vraag of een
handeling kan worden verboden dan wel dat moet worden volstaan met
het eisen van schadevergoeding. Een verbodsactie is mogelijk als aan
extra criteria wordt voldaan: algemeen kan men zeggen bij zwaardere
gevallen van overlast (A). Er kunnen echter redenen zijn dat een verbod
niet kan worden gevraagd en dat volstaan moet worden met het
accepteren van een schadevergoeding. Dat is het geval als er sprake is
van zwaarwegende maatschappelijke belangen. Dergelijke belangen
vormen dan een rechtvaardigingsgrond voor de schadeveroorzakende
handelingen. Daar moet dan wel een schadevergoeding tegenover staan
(B). In dit laatste onderdeel zien we zelfs dat er sprake van kan zijn dat
men zelfs de schade zelf moet dragen. Dat is het geval bij bepaalde
schades als gevolg van bluswerkzaamheden.
Verjaring
Deze paragraaf wordt afgesloten met de behandeling van een bijzondere
regeling in het BW die betrekking heeft op de verjaring van milieuschade
(subpar. 16.2.7). Ter afwijking van de algemene verjaringstermijn van
twintig jaar voor rechtsvorderingen (art. 3:306 BW) is in artikel 3:10 BW
bepaald dat rechtsvorderingen met betrekking tot schade als gevolg van
verontreiniging van lucht, water of bodem pas na dertig jaar verjaren.
Deze termijn begint overigens al te tellen wanneer de
schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaats gevonden en niet pas als
de schade is ontdekt. Nadat onder A is ingegaan op deze
verjaringstermijn voor de aansprakelijkheid, staan we onder B stil voor
de vijfjaarstermijn die geldt voor de verjaring van rechtsvorderingen in
verband met milieuschade.