19.4.1 Inleiding
De vraag wie als dader van een milieudelict kan worden aangemerkt lijkt
in eerste instantie eenvoudig te beantwoorden. Dat is in elk geval
degene die de strafbare gedraging heeft gepleegd: de klassieke dader.
Intussen kent ons strafrecht een aantal uitbreidingen op dit klassieke
daderschap. We moeten daarbij denken aan rechtsfiguren als
medeplegen, uitlokking, medeplichtigheid en dergelijke, geregeld in
artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Omdat deze
algemeen strafrechtelijke daderschapsfiguren ook van belang zijn voor
de milieustrafrechtelijke praktijk, geven we in subparagraaf 19.4.2 een
kort algemeen overzicht van de in de artikelen 47 en 48 Sr opgenomen
daderschapsfiguren.
Een andere uitbreiding van het klassieke daderschapsbegrip is voor de
(milieu)strafrechtelijke praktijk van bijzonder belang. Het is niet zelden
dat milieudelicten worden gepleegd binnen het kader van een
bedrijfsuitoefening. Dat kan bijzondere problemen met zich brengen,
indien we alleen uit gaan van het klassieke daderschapsbegrip. In veel
gevallen is het immers juist niet de feitelijke uitvoerder die we
strafrechtelijk willen treffen, maar de persoon of het bedrijf dat daar
achter zit of in wiens opdracht de handeling wordt verricht. Aangezien
deze laatste de betreffende gedraging evenwel niet zelf (in de letterlijke
betekenis) heeft verricht, schiet het klassieke daderschap te kort.
Naar mate de maatschappij ingewikkelder is geworden en de (ook
strafrechtelijke) regulering op het sociaal-economische vlak een grotere
vlucht heeft genomen, is de behoefte gegroeid om ook deze
personen/bedrijven/organisaties achter de feitelijke dader strafrechtelijk
ter verantwoording te kunnen roepen, aansprakelijk te stellen en
tenslotte te bestraffen. Dat is door de Hoge Raad en later ook de
wetgever mogelijk gemaakt door te accepteren dat de gedraging van de
feitelijke uitvoerder strafrechtelijk wordt toegerekend aan een andere
natuurlijk persoon of rechtspersoon. We hebben het in een dergelijk
geval over het functionele daderschap. In subparagraaf 19.4.3 onder A
gaan we dieper in op het functioneel daderschap in meer algemene zin
en bespreken we onder meer de voorwaarden waaronder de feitelijke
handeling van de een strafrechtelijk kan worden toegerekend aan een
ander.
Een bijzondere toepassing van het functioneel daderschap betreft de
strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon (zoals dat is
geregeld in art. 51 Sr). De strafbare rechtspersoon is het onderwerp van
subparagraaf 19.4.3 onder B. In deze subparagraaf staat de vraag
centraal onder welke voorwaarden de strafbare handelingen kunnen
worden toegerekend aan een rechtspersoon.
Omdat artikel 51 Sr in algemene bewoordingen spreekt over 'de
rechtspersoon' en daarbij geen onderscheid maakt tussen
privaatrechtelijke en overheidsrechtspersonen, zoals gemeenten,
provincies en waterschappen, geldt de strafrechtelijke aansprakelijkheid
in beginsel ook voor deze publiekrechtelijke rechtspersonen. Niettemin is
de omstandigheid dat de een strafbaar feit wordt gepleegd door een
publiekrechtelijke rechtspersoon, van bijzonder belang. Onder bepaalde
omstandigheden kan een overheidsorgaan niet strafrechtelijk worden
vervolgd. Een zeer specifieke uitzonderingspositie neemt de staat hierbij
in. In subparagraaf 19.4.3 onder C wordt de positie van de
publiekrechtelijke rechtspersonen (met name lagere overheden en de
staat) in het strafrecht aan de orde gesteld.
Een bijzondere strafrechtelijke aansprakelijkheid in relatie tot de positie
van de rechtspersoon in het strafrecht is die van de opdrachtgever of de
feitelijk leidinggever (art. 51 lid 3 Sr). Indien vast komt te staan dat een
rechtspersoon een strafbaar feit heeft gepleegd, kan naast deze
rechtspersoon tevens degene die tot dat feit opdracht heeft gegeven of
daaraan feitelijk leiding heeft gegeven, worden veroordeeld. De
bijzondere positie van de feitelijk leidinggever komt aan de orde in
subparagraaf 19.4.4.