20.3.1 Inleiding
Nadat in de vorige paragraaf 'van bovenaf' is gekeken naar de
mogelijkheden in algemene zin voor de overheid van het gebruik van
het privaatrecht naast het publiekrecht en in het bijzonder naar de
mogelijkheden voor het bestuur van het civiele aansprakelijkheidsrecht,
bezien we in deze paragraaf 'van onderop' meer concreet de
mogelijkheden die artikel 6:162 BW biedt voor handhaving van
milieurechtelijke normen. Ook daarbij speelt de jurisprudentie een
belangrijke rol. Wij besteden aandacht aan de verschillende criteria die
gelden bij de toepassing van het civiele aansprakelijkheidsrecht. Omdat
daarop vanuit het milieurecht al in paragraaf 16.2 uitvoerig is ingegaan,
gaan we hier alleen dieper in op de criteria die bijzonder relevant zijn
voor het gebruik van artikel 6:162 BW door het bestuur ter handhaving
van milieurechtelijke normen.
Eerst staan we afzonderlijk stil bij de betekenis van het
relativiteitscriterium (subpar. 20.3.2) dat de eis stelt dat de overtreden
norm moet dienen ter bescherming van het geschade belang (A). De
ontwikkeling wordt geschetst waarbij de Hoge Raad eerst geen
mogelijkheden in dit verband zag omdat het algemene belang van de
handhaving van overheidsvoorschriften geen belang zou zijn dat artikel
6:162 BW zou beogen te beschermen (B). In de periode tussen 1972 en
1994 heeft de hoogste rechter gaandeweg van dit standpunt uit het
Limmen/Houtkoop-arrest afstand genomen en in het arrest Staat/Kabayel heette het dat voor de bevoegdheid van de Staat noch voor de
ontvankelijkheid van de vordering vereist was dat de Staat daaraan een
civielrechtelijk belang ten grondslag legde. Een 'voldoende belang' als
bedoeld in artikel 3:303 BW zou volstaan. Daaruit concluderen we dat in
de toekomst vrij eenvoudig zal kunnen worden voldaan een het
relativiteitscriterium, dat echter wel zal vigeren naast de Windmill-doctrine uit subparagraaf 20.2.4, onder B die vooraf gaat aan de keuze
tussen privaat- en publiekrecht.
In subparagraaf 20.3.3 behandelen we vervolgens kort de overige
criteria: schade, causaliteit en toerekenbaarheid (A) en
onrechtmatigheid (B). Dat laatste criterium biedt, naar uit de
jurisprudentie blijkt, de mogelijkheid voor het bestuur (i.c. de Staat) om
naast geschreven normen ook de aantasting van ongeschreven rechtsnormen bij de rechter aan te vechten. Dat zou dan op dit punt weer
meer mogelijkheden bieden dan het bestuursrechtelijk handhavingsrecht, waarbij sprake moet zijn van aantasting van geschreven rechtsnormen (zie par. 18.4). Daarnaast kan ook de bijzondere rechtstoestand
van een gebied als publiek domein beperkingen stellen aan het gebruik
van het privaatrecht door de overheid voor handhaving van
milieurechtelijke normen in dergelijke gebieden (C).